Wedergeboorte binnen de boeddhistische traditie

Gepubliceerd op 13 juli 2023 om 13:48

Padmākara

Door Reginald Ray
Vertaling Rolf Wennekes

Onder de wereldreligies neemt het boeddhisme mogelijk een unieke plaats in ten aanzien van de aandacht die het besteedt aan het begrip van geboorte en dood en de vraag van het bestaan daarna, of zoals deze verschijnselen samenvattend worden genoemd: wedergeboorte (punarbhava). De meeste westerlingen denken dat wedergeboorte een Aziatisch volksgeloof is, volgens hetwelk mensen overeenkomstig de wet van karma steeds opnieuw worden geboren. Hoewel deze opvatting in wezen juist is, worden twee andere principiële elementen van deze leer over het hoofd gezien; ten eerste: wedergeboorte vindt zowel tussen twee levens als voortdurend in het dagelijkse leven plaats; en ten tweede: wedergeboorte functioneert voor gewone mensen anders dan voor heiligen. De boeddhistische opvatting van wedergeboorte wordt in het navolgende aan de hand van deze belangrijke aspecten beschreven, te weten: de beweging van één leven na een volgend leven bij normale mensen in het kader van het leven van alledag en bij heiligen.

Het is algemeen bekend dat het boeddhisme vraagstukken van religieuze aard op praktische wijze benadert, en dit geldt ook voor de wedergeboorte. Het boeddhisme stelt over deze verschijnselen niet alleen theorieën op maar onderzoekt ze ook op het gebied van de directe ervaring. Dit onderzoek wordt mogelijk gemaakt door een keur van meditatietechnieken die de geest steeds gevoeliger maken en de grenzen van het bewustzijn verwijden boven die van de normale mens. Daardoor waren boeddhistische meditatiebeoefenaren in staat over dood en wedergeboorte veel te leren en er veel uit af te leiden dat nauwelijks vatbaar is voor wetenschappelijk onderzoek met zijn algemene en gestandaardiseerde methoden van verificatie. Op de volgende bladzijden wordt het op ervaring berustende aspect van wedergeboorte onderzocht onder verwijzing naar overleveringen van boeddhistische heiligen uit heden en verleden.

Net als andere religies besteedt het boeddhisme niet alleen in het belang van stervenden en gestorvenen aandacht aan dood en wedergeboorte maar ook om de levenden te helpen. De boeddhistische leer van dood en wedergeboorte wordt van oudsher toegepast bij de begeleiding van stervenden, voor het begrip en de aanvaarding bij de achtergeblevenen en zelfs om de gestorven persoon te helpen zijn of haar reis voort te zetten. Deze leer omvat bovendien meditatieoefeningen die mensen niet alleen toepassen om zich op hun eigen dood voor te bereiden maar ook om de basis van de geest zelf te onderzoeken. Zo bestond in Tibet een oefening voor gevorderden uit een meditatie waarin de ervaring van de psychologische ontbinding ten tijde van de dood wordt nagebootst. Doordat de meditatiebeoefenaar dit onbekende en angstaanjagende terrein bewust bewandelt, kan hij boven het geconditioneerde bewustzijn uitstijgen en de ongeconditioneerde, stralende en onbelemmerde grondslag van de geest zelf ervaren.

Normale wedergeboorte - dood en wedergeboorte in opeenvolgende levens

Als het fysieke lichaam sterft, maakt de geest – eigenlijk een subtiele vorm van bewustzijn – zich volgens het boeddhisme ervan los. Tijdens het leven wordt het bewustzijn gevormd en bepaald door karmische tendensen die zich in ontelbare levens hebben opgehoopt. Bij de dood neemt het subtiele bewustzijn deze karmische tendensen mee op zijn reis naar wedergeboorte. Het bewustzijn trekt zich tijdens het sterven, nadat de zintuigen successievelijk zijn opgehouden te functioneren, in zijn rustplaats in het hartcentrum terug. De normale mens ervaart een geleidelijke achteruitgang van de bewuste waarneming en op het ogenblik van de dood is er een verlies van bewustzijn dat lijkt op dat van het inslapen. Na enige tijd word je wakker zonder dat je je aanvankelijk realiseert dat de dood is ingetreden. Dan echter, zeggen de teksten, onthullen bepaalde ervaringen wat er gebeurd is. Je probeert met je familie of vrienden te praten, maar ze zijn zich van je aanwezigheid of woorden niet bewust. Je staat in de zon zonder een schaduw te zien. Je loopt door zand zonder een spoor achter te laten. Uiteindelijk besef je dat je van het leven gescheiden en gestorven bent.

Dan volgt het stadium van de na-dood dat kort is of enige tijd kan duren. Volgens de Tibetaanse traditie begint met de dood onder normale omstandigheden een periode van negenenveertig dagen. In die tijd verblijft men in de bardo, de toestand tussen dood en wedergeboorte. Het is een zuiver mentale vorm van bestaan. Het bewustzijn heeft slechts een heel subtiele gedaante. In deze toestand houden de ervaringen niet op. Omdat de ervaringen niet worden geschraagd door een fysiek bestaan kunnen ze buitengewoon levendig, ongewoon en beangstigend zijn. Gedurende deze periode probeert het normale bewustzijn bij wijze van bevestiging van zijn bestaan wanhopig weer contact te krijgen met een fysieke belichaming. In dit proces zoekt het het vertrouwde op; met andere woorden: het zoekt de situatie op zoals die tijdens het ogenblik van de dood bestond. In boeddhistische termen probeert het bewustzijn contact te maken met een situatie die zijn eigen karmische toestand bij de dood weerspiegelt.

Op zoek naar een vertrouwd lichaam en een vertrouwde omgeving wordt het bewustzijn aangetrokken tot een man en een vrouw wier vereniging een embryo kan voortbrengen, dat in staat is te voorzien in de gezochte karmische continuïteit. Volgens het boeddhisme treedt zwangerschap op als een vrouw zwanger kan worden en er bovendien een bewustzijn is dat de karmische situatie zoekt die verschaft wordt door deze zwangerschap. Als aan deze voorwaarden is voldaan, vindt 'bevruchting' plaats, wordt de vrouw zwanger en heeft het zoekende bewustzijn een nieuw verblijf gevonden.

Niet iedereen wordt wedergeboren in een menselijk lichaam. Het opgehoopte karma van een bewustzijn leidt er soms toe dat het naar een ander rijk van bestaan wordt getrokken. Het boeddhisme kent zes zogenaamde rijken die worden veroorzaakt door karma en die alle samsarisch zijn. Ze onderscheiden zich door de mate van lijden of geluk. Ze bestaan uit de drie lagere rijken – hellewezens, hongerige geesten en dieren – en de drie hogere rijken – mensen, halfgoden en goden.

Het laagste van de drie lagere rijken is dat van de hete en koude hellen (naraka); het wordt gekenmerkt door intense agressie en lijden. Een bewustzijn dat karma bevat dat uit vroegere ongecontroleerde woede, agressie en het berokkenen van schade aan anderen voortkomt, wordt in het hellerijk wedergeboren; het is de weerspiegeling van deze geestesgesteldheid. Daarboven is het rijk van de hongerige geesten (preta), dat wordt gekenmerkt door een gevoel van grote lichamelijke en geestelijke armoede en door intense honger en begeerte. Karma dat uit levens voortkomt die door begeerte, verlangen en hebzucht gedreven worden, waarbij anderen als een middel van bevrediging worden gezien, leidt tot wedergeboorte in dit rijk. Hier wordt ook het bewustzijn van mensen wedergeboren, wier levens niet aan de verwachtingen beantwoordden en die niet in staat waren hun gehechtheid aan het leven te overwinnen. Deze geesten blijven jaren of misschien wel eeuwen tussen de levenden ronddolen; ze zoeken bekende plekken op en proberen, in een poging om hun onvervulde toestand te bevredigen, contact op te nemen met de levenden.

Het hoogste van de drie lagere rijken is het dierenrijk; het wordt gekenmerkt door onwetendheid en geprogrammeerd gedrag. Hier wordt een bewustzijn wedergeboren dat voorheen naar stompzinnige en domme patronen leefde en opzettelijk datgene negeerde wat buiten z'n routine lag; daardoor werden anderen geschaad of men slaagde er niet in aan hun behoeften tegemoet te komen.

In de drie lagere rijken overheerst het lijden sterk. In de drie hogere rijken is er minder lijden en meer geluk. Meteen boven het dierenrijk komt het mensenrijk (manusya); het wordt gekenmerkt door een betrekkelijk evenwicht tussen lijden en geluk. Het mensenrijk is het meest voordelige rijk om verlichting te bereiken en alleen in dit rijk kun je een boeddha worden. Het mensenrijk heeft het voordeel dat er in de hogere rijken zoveel geluk is dat wezens er niet toe worden aangezet hun toestand te wijzigen. In de lager liggende rijken heerst daarentegen zoveel leed dat wezens onvoldoende afstand kunnen scheppen om hun toestand te ervaren en er verandering in aan te brengen. Alleen in het mensenrijk is er voldoende lijden om wezens tot geestelijke ontwikkeling aan te zetten zonder dat ze eraan te gronde gaan.

Boven het mensenrijk zijn de rijken van de goden (deva) en halfgoden (asura). Ze worden gekenmerkt door groot geluk en een lange levensduur. De wedergeboorte in deze twee hogere rijken is het gunstige gevolg van edelmoedigheid en vrijgevigheid in voorgaande levens. Maar de wezens zijn ondanks hun gunstige levensomstandigheden in deze beide rijken nog steeds in de greep van samsara. Want hun gehechtheid aan hun toestand levert karmische kiemen op, die uiteindelijk tot hun val zullen leiden.

Normale wedergeboorte – van ogenblik tot ogenblik binnen één leven

De leer van wedergeboorte zoals deze van één leven naar een volgend leven functioneert, hangt samen met een subtieler begrip van wedergeboorte dat het functioneren van de geest fundamenteel beheerst. Volgens het boeddhisme bestaat er geen vast of duurzaam ik of zelf. Het is een idee dat wij over onze in wezen onbestendige en onsamenhangende ervaring heen leggen. Toch hangen we met hart en ziel aan het idee van een bestaand zelf omdat we ernaar verlangen; verlangen te bestaan, te blijven bestaan, steeds méér te worden, macht en controle te krijgen, niet op te houden, niet te sterven. De kloof tussen onze pogingen om aan een solide zelf vast te blijven houden en het feit dat een dergelijk zelf eigenlijk niet bestaat, brengen het voortdurende lijden van het menselijk bestaan voort. Als de werkelijkheid niet is zoals we haar willen en proberen te maken, lijden we. Naarmate we onze feitelijke ervaring ontkennen, groeit het lijden, wordt onze strijd heviger en worden we egocentrischer, neurotischer, zelfzuchtiger en slechter.

De ervaring van onbestendigheid en onderbreking, die iedereen heeft, is echter onderbewust de weerspiegeling van een buitengewoon heldere intelligentie. Deze aan alle wezens eigen intelligentie neemt de dingen waar zoals ze zijn (yathabhutam). Deze waarneming of intelligentie is essentiëler dan het ego; ze wordt ook wel boeddhanatuur genoemd (buddha-gotra). Boeddhanatuur ligt aan het menszijn ten grondslag. In vergelijking hiermee is het geloof in een zelf onbeduidend, bijkomstig en betrekkelijk oppervlakkig. Het geloof in een duurzaam zelf kan de boeddhanatuur zelfs verduisteren, maar haar nooit vernietigen, kwaad doen of zelfs maar aantasten. Hoezeer we ook proberen datgene te ontkennen wat waar is – dat er geen zelf bestaat – en proberen vast te houden aan datgene wat niet waar is dat er een zelf bestaat – we zullen er nooit helemaal in slagen. Hoe neurotischer we in dit opzicht zijn, des te meer moeite we moeten doen om onze illusie in stand te houden en des te groter de schade is die we anderen hierdoor berokkenen.

De gebruikelijke opvatting over de dood hangt volgens het boeddhisme onlosmakelijk samen met het idee van een ik of zelf. Dit veronderstelt namelijk het idee van een zelf dat nu werkelijk bestaat en op een gegeven ogenblik ophoudt te bestaan. De dood betekent voor ons dat het zelf, dat we denken te zijn, ophoudt te bestaan. Toch vindt dit ophouden van het zelf voortdurend plaats, op ieder ogenblik van het bestaan. Net als ieder ander begrip komt het idee van een zelf – het ik is niet meer dan een idee – op, bestaat een ogenblik en houdt weer op. Met andere woorden: de dood van het zelf waarvoor we zo bang zijn, is op ieder ogenblik vast bestanddeel van onze ervaring. Maar we erkennen dit niet, uit angst voor het niet-bestaan, uit opzettelijke onwetendheid en door de impuls van de vermijdingsstrategieën – bekend als karma – die we in talloze levens hebben ontwikkeld. Toch onderkent iedereen, zoals gezegd, in zijn onderbewustzijn de voortdurende dood van het zelf ieder ogenblik, en daarom zijn we voor de lichamelijke dood zo bang.

Zo bevat dus ieder ogenblik van het leven de dood van ons gekoesterde zelf. Deze dood wordt gevolgd door de op onwetendheid en karmische ontwikkelingen berustende wedergeboorte van een nieuwe 'belichaming', als het ware, van dat idee van een zelf. Dit proces van voortdurend sterven en wedergeboren worden, verschilt in wezen niet van het proces dat plaatsvindt wanneer we lichamelijk sterven en wedergeboren worden. Het proces is identiek, met die uitzondering dat we in de van ogenblik tot ogenblik plaatsvindende dood en geboorte hetzelfde lichamelijke organisme – ons fysieke lichaam in dit leven – als grondslag voor ons idee van het zelf nemen. Zodra we lichamelijk sterven, moeten we een andere lichamelijke basis zoeken, een ander lichaam.

Een belangrijke vraag blijft onbeantwoord. Als er geen duurzaam zelf is, wat zorgt dan voor de continuïteit van het ene ogenblik naar het volgende en van het ene leven naar het volgende? Er is kennelijk een of andere continuïteit, want niemand is steeds weer een heel ander iemand. Bovendien stelt het boeddhisme nadrukkelijk dat er van leven tot leven een karmische continuïteit is. Simpel uitgedrukt: er wordt slechts een idee – een idee van het zelf – steeds weer opnieuw geboren. Iedereen gelooft er vast in dat wij als concreet en duurzaam wezen bestaan, dat in stand wordt gehouden doordat we de werkelijkheid van de situatie ontkennen. Dit ontkennen wordt ondersteund door bepaalde ontwijkingspatronen die van het ene ogenblik naar het volgende en van het ene leven naar het volgende worden 'getransporteerd'. Dit transport betreft een illusie, geen substantiële werkelijkheid. Ieder moment van illusie krijgt de ruimte om een volgend moment van illusie met dezelfde structuur te veroorzaken. Tussen de momenten ligt echter een gat, en dáár zou je het illusoire idee vanzelf in kunnen laten vallen. Deze opeenvolging van onderbroken maar karmisch met elkaar verbonden ideeën van het zelf worden aangeduid met de term 'levensstroom' (Sanskriet samtana; Tibetaans rgyud). Deze levensstroom bevat alle gevolgen van vorige handelingen; ze worden door onwetendheid tot een onafgebroken serie wedergeboorten aaneengebonden. Ieder ontstaan van bewustzijn wordt veroorzaakt door het vorige ontstaan en schept op zijn beurt weer voorwaarden voor een volgend ontstaan.

Zodra onwetendheid echter door de ervaring van verlichting compleet uitgeput is, wordt de stroom des levens niet langer bijeengehouden. Toegegeven, verlichte mensen leven een tijdlang voordat de karmische impuls van hun lichamelijke bestaan uitgeput is. Als ze sterven, worden ze echter niet wedergeboren. Het idee van een door onwetendheid geschraagd zelf verdwijnt door verlichting. Zonder het idee van een zelf is er geen wedergeboorte. Het is interessant dat zelfs de 'wedergeboorte'- van-ogenblik-tot-ogenblik van zulke mensen, die tot aan de dood van hun huidige lichaam aanhoudt, niet zoals bij normale mensen functioneert. De biografieën van verwezenlijkte meesters verduidelijken dit. Daarin worden ze beschreven als onvoorspelbaar en zonder de normale continuïteit van persoonlijkheid die de meesten van ons met individualiteit verbinden.

Buitengewone wedergeboorte: tülku's ofwel wedergeboren lama's

De wedergeboorte in de zes rijken is gewoonlijk het gevolg van de blinde kracht van karma, die uitmondt in een onbeheersbare drang om het terrein van het ego te herwinnen. Sommigen worden echter om andere beweeggronden in de zes rijken geboren. Het betreft hier mensen die door spirituele oefening een gevorderde staat van realisatie hebben bereikt. Ze hebben hun karmische impuls voor wedergeboorte in samsara grotendeels of geheel verloren en houden helemaal op wedergeboren te worden, tenzij een andere factor een rol gaat spelen.

Volgens het boeddhisme gaat inzicht in de werkelijkheid onwillekeurig gepaard met mededogen. Elke in toenemende mate ruimere glimp van wijsheid gaat gepaard met een dieper gevoel van vriendelijkheid en mededogen tegenover andere wezens. De ontwikkeling van mededogen leidt vanzelf tot de aspiratie om de levende wezens te helpen die nog gevangen zitten in de kringloop van geboorte en dood. De beoefenaren van het mahayana-boeddhisme geven deze aspiratie door middel van de bodhisattva-gelofte gestalte: ze beloven steeds opnieuw in samsara geboren te worden tot alle wezens verlichting hebben bereikt. Onder de bodhisattva's met een hogere staat van verwezenlijking leidt deze gelofte tot voortdurende wedergeboorte in de zes rijken, lang nadat de zelfzuchtige drang naar wedergeboorte is verdwenen. Aangezien de gehechtheid aan het idee van het ego niet meer het 'bindmiddel' voor de levensstroom van de bodhisattva levert, moet deze functie door een ander vermogen worden overgenomen. De levensstroom wordt nu bijeengehouden tot een voortdurende stroom door de aspiratie en gelofte van de bodhisattva, en dit stelt hem of haar in staat steeds weer opnieuw geboren te worden.

Een bodhisattva met een dergelijk hoge staat van verwezenlijking was boeddha Shakyamuni voordat hij verlichting bereikte. Sinds de boeddha werden ontelbare verwezenlijkte mensen op dezelfde wijze uit mededogen wedergeboren. Sommigen waren boeddhist, anderen niet. Binnen het boeddhisme werden deze wedergeboren bodhisattva's vaak herkend en soms wel officieel erkend. Zo werden bijvoorbeeld in India de grote tantrische heiligen (siddha's) dikwijls beschouwd als zo'n wedergeboorte (nirmanakaya). In India kwam het idee van een formeel erkende lijn van opeenvolgende wedergeboorten van dezelfde heilige tot ontwikkeling. Met andere woorden: een heilige sterft, wordt wedergeboren en erkend als een belichaming van de overleden meester. Giuseppe Tucci, professor Oost-Azië Studies, haalt het geval van de grote siddha (tantrische heilige) Nagarjuna als voorbeeld hiervan aan. Het idee van een erkende lijn van opeenvolgende wedergeboorten van een bepaalde heilige werd in Tibet verder ontwikkeld tot de traditie van tülku's ofwel wedergeboren lama's. Het is de moeite waard de tülku-traditie nader te bestuderen; ze is een belangrijk voorbeeld van het boeddhistische idee van wedergeboorte onder heiligen.

In de mahayana-traditie van Tibet geloofde men dat een gestorven heilige volgens zijn bodhisattva-gelofte ergens in of dichtbij Tibet wedergeboren werd om zijn taak voor het welzijn van voelende wezens voort te zetten. Enige tijd na zijn dood ging men op zoek naar zijn wedergeboorte. Het gevonden kind dat vaak amper achttien maanden oud was, werd officieel erkend. Indien zijn voorganger abt van een klooster of kloostercomplex was geweest – zoals vaak het geval was – werd hij opnieuw ingewijd in zijn vorige ambt en opgeleid om de verantwoordelijkheden van zijn vorige belichaming bij het bereiken van de meerderjarigheid weer helemaal over te nemen.

De Tibetaanse term tülku (sprul-sku; Sanskriet nirmanakaya) bestaat uit twee bestanddelen: ku (sku; Sanskriet kaya) en tül (sprul; Sanskriet nirmana). Ku is in het Tibetaans een eervolle naam voor lichaam; er wordt geen gewoon maar een zuiver lichaam zonder onwetendheid, zonder neurose mee bedoeld. Tül duidt iets aan dat geschapen of gevormd is. Met tülku wordt, net als met de overeenkomstige Sanskriet-term nirmanakaya, letterlijk een volledig verwezenlijkt fysiek wezen aangeduid. Strikt genomen wordt met het woord een menselijke belichaming van een volledig verlichte boeddha aangeduid.

Toegepast op Tibetaanse meesters moet de term tülku niet letterlijk worden genomen. Om te beginnen worden alle tülku's als bodhisattva's beschouwd die – hoe hoog hun staat van verwezenlijking ook is – nog steeds op weg zijn naar de volmaakte en volledige verlichting van een boeddha. Bovendien bestaan er volgens de Tibetaanse traditie verschillende niveaus van tülku's. Slechts degenen van de allerhoogste categorie worden als verlicht beschouwd, hoewel zelfs zij nog op weg zijn naar de kosmische verlichting van een boeddha.

Het eerste hoofdstuk van het leven van een in hoge mate verwezenlijkte tülku begint feitelijk met de dood en het na-dood-bestaan van zijn vorige belichaming. Een hooggeplaatste bodhisattva verliest bij zijn dood in tegenstelling tot een normale mens het bewustzijn niet volledig maar vertoeft in een staat van helderheid en vrede. In deze staat worden bardo‑ervaringen niet als bedreigingen gezien maar als de uitdrukking van de energie van het zijn. Niet door angst of begeerte gedreven tot wedergeboorte maar aangetrokken door mededogen met de levende wezens, kiest de hoge bodhisattva een situatie die het hem of haar mogelijk maakt het werk voor het welzijn van de wezens voort te zetten.

Omdat tülku's in het Tibetaans boeddhisme zo'n belangrijke rol spelen binnen de organisatie en het geestelijk leven van de kloostergemeenschap en haar betrekkingen met de leken, is het lokaliseren van een wedergeboorte van het grootste belang. De erkenning van tülku's geschiedt door middel van een gecompliceerde procedure. Het belangrijkste facet binnen deze lange procedure is de intuïtie van een groot goeroe – een meester met onbelemmerde waarneming – die de vorige belichaming wellicht kende en door gewoon naar een klein kind te kijken, kan zeggen of het de echte wedergeboorte is. Intuïtie kan ook in de vorm van visioenen en dromen tot uitdrukking komen.

Soms zoeken mensen die belast zijn met de erkenning van tülku's visioenen op bepaalde heilige plaatsen. Het Lamoi Lhato-meer bij Lhasa is zo'n plaats en beroemd om verschillende soorten visioenen en geestelijke leiding. Zo begaf de regent die belast was met de erkenning van Zijne Heiligheid, de veertiende Dalai Lama zich naar dit meer en ontving er al mediterend een beslissend visioen, waardoor de nieuwe Dalai Lama gevonden kon worden.

Het inzicht, de dromen en visioenen van begaafde goeroes vormen de kern van de erkenningsprocedure van wedergeboorten; uit andere factoren zijn echter ook belangrijke aanwijzingen en bevestigingen af te leiden. Af en toe geven verschijnselen die de dood van de vorige belichaming omgeven eerste aanwijzingen waar moet worden gezocht naar de nieuwe wedergeboorte. Soms wordt de herkenning van tülku's ondersteund door aanwijzingen van de meester vóór zijn dood. Zo is het onder de leiders van een belangrijke orde van het Tibetaans boeddhisme, de Karmapa's, gebruikelijk dat de vertrekkende meester een brief achterlaat, die soms vrij nauwkeurige informatie bevat over de identiteit van zijn volgende belichaming en hoe deze kan worden gevonden.

Belangrijke informatie komt bovendien weleens van de ouders van een wedergeboorte. Wanneer het bewustzijn van een tülku de baarmoeder van zijn toekomstige moeder binnengaat, gaat dat gewoonlijk met bijzondere verschijnselen gepaard. De moeder van een kind van wie men aanneemt dat het een tülku is, wordt altijd gevraagd of zij rond de ontvangenis van haar kind bijzondere ervaringen had. Zo meldde de moeder van een tülku – een arme herderin in Oost-Tibet – dat de ontvangenis gepaard ging met een droom waarin een wezen haar lichaam met een lichtflits binnenging.

Bovendien wordt de geboorte van een tülku door ongebruikelijke verschijnselen begeleid. Ouders, familieleden of dorpsbewoners noteren alle ongebruikelijke dingen die zij rond de tijd van de geboorte van een mogelijke tülku waarnemen. Het kan dan gebeuren dat bloemen buiten het seizoen beginnen te bloeien, dat aan de hemel een regenboog verschijnt zonder dat het regent, dat water verandert in melk of dat familieleden dromen van bijzondere aard hebben.

In hun eerste levensjaren spreiden jonge tülku's vaak ongebruikelijk gedrag ten toon: ze herkennen goede vrienden en leerlingen van hun vorige belichaming en tonen genegenheid voor hen; ze weten hoe ze bepaalde gebruikelijke en rituele handelingen moeten verrichten zonder dat het hen werd bijgebracht; en ze zitten gedurende lange perioden stil. Degenen die de echtheid van een tülku bepalen, bestuderen dergelijke verschijnselen zeer zorgvuldig.

Zodra er enige zekerheid bestaat over een gevonden wedergeboorte wordt deze aan beproevingen onderworpen om te zien of voorwerpen die aan de vorige wedergeboorte toebehoorden, worden herkend. De goeroe Chögyam Trungpa Rinpoche beschrijft hoe hij werd beproefd: 'Van bepaalde voorwerpen werden er steeds twee voor me neergezet en ik haalde er steeds datgene uit wat aan de tiende Trungpa-tülku had toebehoord; er zaten twee wandelstokken bij en twee telsnoeren. Bovendien werden er namen op kleine stukjes papier geschreven en steeds als ik gevraagd werd welk stukje zijn naam bevatte, koos ik het juiste.'

Op dezelfde wijze toonde men de veertiende Dalai Lama twee zwarte en twee gele telsnoeren, twee rituele trommeltjes en twee wandelstokken. Eén was er steeds van de vorige Dalai Lama geweest, en uit alle voorwerpen koos het kleine kind altijd het juiste.

De tülku wordt, nadat hij eenmaal is erkend, gewoonlijk naar zijn klooster gebracht. Als hij nog heel klein is, gaat zijn moeder mee. Aldaar volgt hij verschillende opleidingen. Er wordt gezegd dat de opleiding voor zeer hooggeplaatste tülku's soms evenzeer een kwestie van herinneren is van wat zij voorheen geleerd hebben als het leren van iets nieuws. De Dalai Lama vertelt ons dat hij, toen hij het telsnoer en de rituele trommel van zijn vorige belichaming uitgekozen had, het telsnoer om zijn nek legde en de trommel bespeelde, beide op de voorgeschreven wijze. Hij deelt ook mee dat jonge tülku's soms in staat zijn teksten te reciteren die ze nog niet van buiten geleerd hebben, althans niet in dit leven. Trungpa Rinpoche vertelt dat hij als kind het Tibetaanse alfabet in één les onder de knie kreeg.

Binnen het boeddhisme gelden zulke verschijnselen als natuurlijke uitdrukking van de helderheid en het bewustzijn die tülku's door de ervaringen van dood, tussenliggende toestand en wedergeboorte heen handhaven. Normale mensen kunnen soortgelijke herinneringen aan hun vorige leven hebben, maar door de angstaanjagende en schokkende ervaring van de dood en zijn gevolgen die tot wedergeboorte leiden, worden herinneringen aan een vorig bestaan uitgewist.


Reginald Ray heeft zich onder meer toegelegd op de boeddhistische leer van de wedergeboorte. Hij is niet alleen academicus maar bovendien een ervaren beoefenaar van het Tibetaans boeddhisme. Hij zet in heldere bewoordingen het boeddhistische begrip van dood en wedergeboorte uiteen en meer in het bijzonder het verschijnsel van de tülku, de 'wedergeboren lama'. Deze maakt een bewuste reis door het proces van dood en wedergeboorte om opnieuw te worden geboren voor het welzijn van anderen.

Reactie plaatsen

Reacties

Er zijn geen reacties geplaatst.