Zelfs in vakantieland Spanje ontkom je niet aan Hollandse tomaten.
Ergens eind augustus arriveer ik op het vliegveld van Málaga. Nadat ik mijn koffer van de knarsende schubbenband heb geplukt, pik ik de huurauto op, een donkeroranje Captur met automaat. Daarmee rijd ik naar Almería, de stad tweehonderd kilometer ten oosten van Málaga. In bijna een decennium heb ik vrijwel alle steden en streken van Andalusië bezocht, bestudeerd en leren liefhebben – behalve het oosten, waarvan Almería de belangrijkste plaats is. De stad herinnerde ik me van het boek South of Granada van Gerald Brenan die als ontheemd Brits soldaat na WO I in de jaren twintig van de vorige eeuw neerstrijkt in de Alpujarra. Zelfs Virginia Woolf heeft Gerald Brenan opgezocht, in de dagen dat Spanje nog niet door de vreselijke burgeroorlog geteisterd werd. Dat uitgestrekte en geïsoleerde gebied ten noodwesten van Almería kun je in de dagen van Brenan alleen te voet of per ezel bereizen. In Brenans South of Granada is het Almería van de twintiger jaren van de 20e eeuw een verarmde havenstad – het middelpunt van ruwe mijnbouw – en de verloederde pleisterplaats van stuurloze zeelui, vlezige hoeren en twijfelachtige of troosteloze lieden, die zich elk moment van de dag de zin van het leven opnieuw moeten aanpraten.
Zo’n 35 kilometer ten noorden van Almería ligt landinwaarts het plaatsje Níjar. Daar wil ik een aantal dagen verblijven – als onbevooroordeeld wereldburger, te midden van en onder Spanjaarden, liefst zo veel mogelijk zonder op te vallen. Op de snelweg die als een donkergrijs lint langs de Andalusische kustlijn van de Middellandse Zee slingert, rijd ik ernaartoe. Spanjaarden zijn vlijtig. Wie ontworstelt aan deze onherbergzame streek al een snelweg die het armste Andalusische gebied via opgeblazen rotsen, moeizaam geboorde tunnels, langgerekte stijgingen en ontzaglijke afdalingen ontsluit? En ze zijn vriendelijk.
Tijdens de rit over de langere, monotone stukken van de zinderende Autovía del Mediterráneo schieten stereotype flitsen door mijn hoofd: Hollanders zijn vlijtig en commercieel; Fransen vlijtig en arrogant; Italianen zijn vlijtig en corrupt. En terwijl ik me door het grootse Andalusië steeds verder oostwaarts spoed, hoop ik stilletjes dat Spanje de Gleichschaltung vanuit Brussel tot in lengte van dagen weet te trotseren. Daarbij is de zoektocht naar collectieve identiteit van de Iberische lappendeken al ingewikkeld genoeg, zo niet uitzichtloos. Spanje… het is diep verscheurd, nog steeds. Ik proef het steeds weer als ik onder Catalanen, Basken of Galiciërs ben. Maar in Andalusië valt dat juist wel mee. Toch meurt de gruwelijke wond van de burgeroorlog van falangisten tegen republikeinen nog overal. Oneindig veel groter dan het Belgische is het Spaanse Verdriet. Want op dat Iberische schaakbord wedijveren etnische, culturele, ideologische en politieke ficties mondiaal representatief al sinds bijna tweeduizend jaar om de zege. Carthagers, Visigoten, Romeinen, Boabdil, Fernando en Isabel, Franco… Als je wilt uniformeren terwijl er geen eensgezind gevoel is, gom je verschillen gewoon uit. Je dwingt en kwelt de enkeling. En desnoods schakel je die uit. Als eenwording al gewenst is, groeit die alleen van onderaf – niet door geforceerd en van boven opgelegde willekeurige regels, bedacht door economen, politici en technocraten. In Spanje, Europa noch mondiaal.
Na bijna tweehonderd kilometer adembenemende vergezichten zie ik in de verte Almería liggen, te midden van een overwegend wit landschap dat tot aan de kust reikt, alsof er eindeloos lange en brede stranden met wit zand zijn. Ik kom bedrogen uit. Voordat ik de stad nader, doorkruis ik een immense streek vol broeikassen. Deze bizarre agrarische oppervlakte bestrijkt een veelvoud van onze Glazen Stad. Later hoor ik dat ISS-astronauten dit gebied vanuit de ruimte kunnen waarnemen, als witte vlek op de blauwe planeet. Net als dat andere door mensen gemaakte bouwsel: de Chinese muur. Alleen: de kassen zijn niet van glas maar van vuilwit en beige rafelig plastic dat op veel plekken los hangt te wapperen. Enige milieubesef lijkt hier ver te zoeken, want overal worden enorme stukken los plastic, tot grillige balen gevormd, voortgedreven door een strakke wind, vergruisd over de ruwe aarde een voortgestuwd richting de Méditerranée. Mijn vermoeden zegt me dat in deze eindeloze zee van ‘kassen’ groenten en bepaalde fruitsoorten worden geteeld, die in de kortst mogelijke tijd onder meedogenloze slagen van de koperen ploert tot rijpheid gebracht worden, misschien wel drie of vier keer per jaar. Hier doen, zoals ik later begrijp, de grootste supermarktketens van het Verenigd Koninkrijk hun groente- en fruitinkopen. Op de lange strakke asfaltweg komt het landschap me hier bijna buitenaards voor, vervreemdend indrukwekkend. Wie zijn die pikzwarte mensen, die ik om de zoveel tijd temidden van ruïnes van wit steen zie staan? Aan doorhangende lijnen hangt was te drogen en in half afgebrokkelde witte muren ontwaar ik deuropeningen. Arbeidsmigranten uit Afrika? Die ondergebracht worden in een bouwval en daarvoor ook nog een deel van hun maandloon moeten afstaan? Illegaal, en dus rechteloos? Die de zinderende temperatuur tijdens het oogsten verdragen? Pas later kom ik te weten, dat de ooit arme boeren en grondeigenaren na kundige exploitatie van de erbarmelijke omstandigheden van dit snikhete deel van Andalusië steenrijk geworden zijn, mede dankzij uit Afrika aanspoelende illegalen. Hier, waar de Moren ooit heersten, zoeken hun nazaten tevergeefs naar geluk – afgezien misschien van die ene die ooit meedeelde in de jackpot van El Gordo.
Vanuit Almería zoek ik mijn weg richting Níjar, een dorp in het hete achterland, dat ooit ontstaan is rondom een Andalusisch kleinood: een sprankelende waterbron. De beheerder van de door mij gehuurde woning is ene Peter, waarmee ik bij café La Glorieta aan het pleintje bij de dorpskerk in Níjar heb afgesproken. Met mijn auto wring ik me ternauwernood door de steeds smaller wordende witte calles. Peter wacht me al op. “Níjar es un pueblo muy lindo y puro.” Ik heb het er nu al naar mijn zin. “No se llama Pedro?”. Nee, zegt hij, "como en allemán: Peter." Hij blijkt een Zwitser die hier met kruipend bloed 27 jaar geleden is neergestreken. El corazón – de liefde. Ik schakel over op Duits en vertel hem dat ik Zwitserland goed ken. Ik heb er bijna zes jaar gewoond. Luzern, Sankt Moritz, Zürich, Bern, Bazel, Interlaken, Wengen, Arosa, Seelisberg. Onze blikken naar elkaar toe worden opener, bijna hartelijk. En zo zie ik dat hem in de bovenkaak van de glimlachende mond slechts een paar voortanden resten.
“Seelisberg...?”. Een onbetekenend dorp, hoog boven het Vierwoudstedenmeer gelegen, aan de voet van het Rütli – bakermat van Zwitserse confederatie. Peter kent het. “M’n neef A. en nicht K. hebben er ooit gewoond en gewerkt, voor een spiritueel centrum.” Net als ik, zeg ik hem, medio jaren zeventig, in het hoofdkwartier van een Indiase yogi. Ik ken zijn nicht en neef. "Jouw nicht is getrouwd met Frank D. Hij was mijn meditatieleraar uit 1972, toen ik aan de universiteit van Bonn studeerde en er in een van de collegezalen een cursus transcendente meditatie volgde." Soms wordt de wereld even heel klein – en, wederkerig, tegelijk oneindig groot en magisch. Ik heb zo'n verbazing vaker in mijn leven meegemaakt.
Peter legt me de bijzonder- en eigenaardigheden van de woning uit, waar we inmiddels bij het vallen van de avond zijn aangekomen: de watervoorziening, de geheimzinnige mechaniek van Spaanse sloten op huisdeuren en vooral de lage doorgangen naar keuken en terras, die misschien een eeuw geleden voldeden aan de proporties van de Spaanse mens van toen. Twee dagen heb ik nodig om eraan te wennen zodat ik met mijn blanke schedel niet meer tegen deze lage doorgangen aanstoot, met een schrijnende wond tot gevolg.
Níjar is een van toerisme gespeend dorpje, de beschrijving in reisgidsen als een van de meest pittoreske dorpen van Spanje ten spijt. De plaats wordt omgeven door kale, sobere, glooiende beige bergen van de Sierra de Alhamilla – sommige toppen als strakke borst van een jonge vrouw. In eeuwen heeft erosie er evenwijdige tranengroeven ingesleten. Overdag geselt de koperen ploert het onbeschermde landschap genadeloos vanuit een strakblauwe hemel. Vooral als het helemaal windstil is. Het dorp geeft geen enkele krimp en lijkt uitgestorven. ’s Nachts slaat vocht neer op het land dat bij het aanbreken van een nieuwe dag als dunne mistsliert tussen de dalen zweeft.
In het noordwesten sluit het gebergte rondom Níjar aan op de Alpujarra, op haar beurt weer de voorbode van de Sierra Nevada. De Alpujarra is een van de meest fascinerende streken die ik in Europa ken. Als je in waaghalzerige speldbochten omhoog kruipt of afdaalt, raak je voortdurend in vervoering van steeds weer nieuwe panorama's. Ik begrijp de Romeinen die voor "hoog" en "diep" maar één woord kenden: altus. Door de sensatie van de beleving – bijvoorbeeld van vrees voor hoogte of diepte – vervaagt het besef van het verschil. De Alpujarra is van aardse, ongekende schoonheid en variëteit. Glinsterend bronwater uit de Sierra Nevada voedt er de schaarse landbouw en op de grond die rijk is aan mineralen worden vruchten en groenten gekweekt die bol staan van kleur, volume, smaak en kracht en Granada voorzien van producten die je bij ons misschien alleen in de allerbeste biologische winkels vindt.
De Alpujarra vormt een enorme regio van heuvels, bergen en verscholen dalen. Dankzij deze uitgestrektheid en ontoegankelijkheid konden de door Fernando en Isabel – de Reyes Católicos – verjaagde Moren en Joden er zich in de 15e eeuw schuilhouden. Die katholieke koningen hadden de laatste delen van wat we tegenwoordig Spanje noemen, terugveroverd op de Moorse beschaving die Al Andalus – Andalusië – tot culturele bakermat van de huidige westerse wereld heeft gemaakt. Overal in het zuiden van het Iberische schiereiland – en zelfs in het kleine Níjar – kom ik hun sporen tegen. Maar onder katholieke dwang geconverteerde Joden en Moren verborgen zich achter een huichelachtig christelijk masker. De onverdraagzaamheid van de Reyes Católicos die even later de zeereis van Columbus financierden, prikkelde creatievelingen als Cervantes tot bijna surrealistische meesterwerken.
Mijn langgerekte woning in Níjar bestaat uit een slaapkamer met naar de woonkamer openslaande, blauwgeverfde deuren, een badkamertje, een woonkeuken met een tweepits-kooktoestel op butaan uit een zware oranje gasfles en twee terrassen op verschillende hoogtes. Geschakeld in de blokkendoos van tegen de heuvel geplakte witte huisjes ligt mijn tijdelijk verblijf aan de noordoostelijke periferie van Níjar, aan de voet van een oude, 's avonds gelig verlichte Moorse toren die ooit misschien wel als uitkijk- en bewakingspost heeft gediend.
Het is hier oorverdovend stil. Heel af en toe wordt de stilte overdag doorbroken door een haan in de verte, die zijn harem op scherp houdt. Bij iedere hanenkraai wappert het gevolg van hennen gedwee met een vlezige rozerode kippige hoofdtooi. In het uitgestrekte dal hoor ik er wel vijf. En iedere haan heeft een net iets andere kreet die verschilt in toonhoogte, lengte, uithaal en intensiteit. Een van de hanen moet al zijn kracht samenschrapen. Zijn roep klinkt in de nadagen van een succesvol hanenleven krachteloos.
Wanneer zich op het heetst van de dag krekels laten horen, is het alsof twintig castagnetten tegelijk klapperen. En ’s avonds echoot het geblaf van honden over de vlakte.
Vanaf mijn terras zie ik heel in de verte de reusachtige conglomeratie van witte en beige kunststofkassen, die in genadeloze gloed staat te puffen en aandoet als een drukke en eentonige Mondriaan. Dit heeft de arme regio de laatste jaren werk en iets van rijkdom gebracht. Ooit trachtte Franco de schrale regio rondom Almería te koloniseren. Maar daar rest weinig meer van: vereenzaamde, dakloze ruïnes en afbrokkelende venstergaten die blind naar de geschiedenis van het landschap staren.
De kwekers van toen worden nu in een bij voorbaat verloren economische strijd opgeslokt door de grote jongens. Wereldspelers als Monsanto leveren in de schaduw van het wereldvoedselprobleem de zaden. Monsanto is inmiddels ingelijfd in Bayer. Hoe voordelig of verteerbaar of acceptabel is deze fusie-cocktail bestaande uit mosterdgas, Agent Orange, al dan niet genetisch gemanipuleerd zaadgoed, pesticiden en anti-allergenen?
En aan de zijlijn leveren Nederlandse bedrijven hier tomatenzaad. Voor de holländischen Wasserbeutel (Duits voor ‘tomaten’).
Mijn beginvoorraad voor mijn verblijf in Níjar koop ik in bij Carrefour in Almería – een enorme, gekoelde hypermercado die het plaatselijke Spaanse en mijn Hollandse geld als met een stofzuiger opzuigt naar het dividend van Franse en andere investeerders. Aan de zeshonderd jaar oude feodale pyramide is tot heden weinig veranderd, net zo min als aan het rammelende financiële stelsel. De economische en maatschappelijke hiërarchie is alleen vele malen geraffineerder – en daarmee ondoorzichtiger – geworden. Zolang ikzelf maar iets van welvaart ervaar, is de inhaligheid van een handjevol megalomane rijkaards best te velen.
Op mijn volle winkelkar leg ik tomaten, gekweekt in de regio waar ik me nu bevind: gelijkvormige, blozende Philips-peertjes zonder lampenvoetje, per zessen aan een groene steel. Laat ik voor de zekerheid maar ook wat tomaten meenemen, die lijken op van wat ik me herinner van tomates andaluces. ’s Avonds verwerk ik beide soorten met olijfolie, gamba’s, knoflook en wat peper en zout tot een mediterrane dis.
Als ik de tomaten prepareer, spatten ze onder mijn koksmes na het doorklieven van het strakke, rode huidje uiteen en verdrinkt het vruchtvlees vol onvruchtbare zaden onder mijn handen in rozig vocht dat in brede stromen afloopt langs de kanten van de snijplank. Het vochtaandeel in deze vruchten lijkt wel groter dan dat van een mensenlijf. In de koekenpan zetten de tomatenpartjes nog eens zoveel vocht vrij dat het geplande gerecht dreigt, kopje onder te gaan. Dus kook ik de waterige smurrie in de koekenpan op laag vuur verder in.
Bij het nuttigen dompel ik plakjes stokbrood in het kruidige tomatenvocht, die zich er helemaal mee volzuigen... Ik kan alleen maar dromen van de misvormde Andalusische tomaat vol uitstulpingen in groen en rood, stevig, dooraderd, vol smaak.
Hollanders zijn vlijtig en commercieel. Spanjaarden zijn vlijtig en vriendelijk – en in de vaart der volkeren misschien wel iets te meegaand. De oude Europese gedachte is tot een farce verworden. Zelfs Charlemagne had een ideologie nodig – die van het christelijk geloof – om eenheid te veinzen en af te dwingen en culturele en spirituele verschillen uit te roeien. Maar ach…, ik leef al sinds ruim zeventig jaar in vredige contreien, en civiele courage hoef ik nauwelijks te tonen. Wat deren mij Tibetanen, Palestijnen, Syriërs, Koerden, Libanezen? Ik reis door het land waar gedurende een memorabele tijdspanne Moren, Joden en Christenen betrekkelijk vreedzaam met elkaar omgingen.
Na stranden van Níjar en na ietwat teleurstellend bezoek aan Murcia zet ik mijn queeste voort in de richting van het achterland van Sevilla: door het fotogenieke Guadix, langs de parel Granada naar la Puebla de los Infantes; naar Lora del Río, Setefilla, Cantillana. Al mijn zintuigen worden nu bestookt: licht, warmte en glooiende ruimte stromen door mijn naar water smachtende lijf. Landschappen die me de vroege schilderkunst van Miró doen begrijpen; eindeloze vergezichten tegen een scherp afgetekende horizon – als gelaagde kleurvlakken van Rothko: hemel en aarde en al wat ertussen is. Mijn hart jubelt. Hier! Had Vincent dit maar kunnen zien, stel ik me, kilometer na kilometer, voor. Misschien zouden zijn zeurende en verwarde expressionistische zenuwen hier wel rust en verzoening gevonden hebben: in deze grenzeloze ruimte kun je nergens tegenaan lopen, behalve tegen jezelf…
Het is inmiddels 8 september en overal in de Sevillaanse dorpen wordt Nuestra Señora – la Virgen – uitbundig gevierd: la reina de mi tierra.
Maar dat is een ander verhaal.

Zover als het oog reikt en vanuit de ruimte waar te nemen.
(Google Earth)
Reactie plaatsen
Reacties